Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5371

Datum uitspraak1999-12-23
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/3067
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Vreemdelingenkamer __________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 33a Vreemdelingenwet __________________________________________________ Reg.nr : AWB 99/3067 VRWET Inzake : A, wonende te B, eiser, gemachtigde mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. D.J. de Jong, ambtenaar ten departemente te Den Haag. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. Eiser, geboren op [...] 1970, bezit de Turkse nationaliteit. Hij verblijft sedert 12 november 1993 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Eiser is op grond van zijn huwelijk met mevrouw C in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf, laatstelijk verlengd tot 18 oktober 1997. Sinds 1 februari 1997 is de huwelijksrelatie verbroken en op 27 mei 1997 heeft eiser een aanvraag ingediend met als doel 'voortgezet verblijf en het verrichten van arbeid in loondienst'. Eiser is vervolgens in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf, geldig tot 1 februari 1998. Op 21 januari 1998 heeft eiser verzocht om verlenging van de aan hem verleende vergunning tot verblijf voor het verrichten van arbeid in loondienst. Op deze aanvraag is op 9 maart 1998 afwijzend beslist. Eiser heeft tegen dit besluit op 30 maart 1998 een bezwaarschrift ingediend. Naar aanleiding van zijn bezwaarschrift is eiser gehoord door de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACV). Verweerder heeft, conform het advies van de ACV, op 11 maart 1999 het bezwaar ongegrond verklaard. 2. Bij schrijven van 7 april 1999 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. 3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 30 november 1999. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. II. OVERWEGINGEN 1. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. 2. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. 3. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van dit artikellid een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard. 4. Het beleid met betrekking tot voortgezette toelating na verbreking huwelijk is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc) in hoofdstuk B1/2, meer in het bijzonder in B1/2.3 als het gaat om een huwelijksrelatie die, zoals in het onderhavige geval, meer dan drie jaar heeft geduurd. 5. De aanvraag van eiser om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende vergunning tot verblijf is afgewezen omdat verweerder zich op het standpunt stelt dat eiser niet heeft aangetoond dat hij op de peildatum - 1 februari 1998 - beschikte over voldoende inkomsten op basis van een legaal dienstverband welke voor de duur van een jaar beschikbaar zouden zijn en hij ook overigens niet voor toelating in aanmerking komt. 6. Eiser legt aan het onderhavige beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor verlenging van de eerder aan hem verleende vergunning tot verblijf. Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd. Eiser is per 1 oktober 1997 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij de islamitische slagerij D. Per 1 januari 1998 betreft het een dienstverband van 40 uur per week. Ten bewijze van het hebben van een 'wit' dienstverband is een nota van Cadans aan werkgever E d.d. 23 maart 1998 overgelegd waarin de voorlopige premies 1998 worden vermeld. Deze nota is door middel van verschillende termijnbedragen voldaan. Ten onrechte is overwogen dat niet vast staat dat de premies verschuldigd zijn op grond van het dienstverband tussen eiser en zijn werkgever aangezien eiser de enige werknemer bij zijn werkgever is. De nota is gericht aan E, omdat de onderneming aan hem is overgedragen door F. Eiser is niet voor 1 februari 1998 aangemeld bij een uitvoeringsinstelling, maar op eisers salaris zijn wel premies ingehouden die ook zijn afgedragen. Overigens is voor het voldoen aan het criterium 'duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikken', niet vereist dat door een werkgever belasting en premies worden afgedragen. Voorts is aangevoerd dat eiser op de datum dat de beslissing op bezwaar werd genomen langer dan één jaar werkzaam was bij dezelfde werkgever. In bezwaar had op grond van artikel 6 van Besluit 1/80 van 19 september 1980 van de Associatieraad (ingesteld bij Associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, Pb 1964, p.3685) daarom aan eiser een vergunning tot verblijf moeten worden verleend. Bij het maken van aanspraak op voortgezet verblijf in het kader van Besluit 1/80 is slechts van belang of sprake is van het behoren tot de legale arbeidsmarkt. 7. De rechtbank overweegt het volgende. Blijkens het overgelegde stuk d.d. 11 december 1998 van de Onderlinge Waarborgmaatschappij Zorgverzekeraar Trias u.a. is eiser eerst met ingang van 1 maart 1998 verzekerd ingevolge de Ziekenfondswet. Voorts was eiser blijkens telefoonnotitie d.d. 28 april 1998 niet bekend bij de bedrijfsvereniging Cadans. Ten tijde van de zitting van de ACV van 14 december 1998 was eiser bij Cadans nog immer onbekend. Bovendien heeft eiser een loonbelastingverklaring overgelegd waarop de gegevens van de werkgever niet zijn ingevuld. Ook was er kennelijk geen sofi-nummer van eiser bekend. Nadat eiser ter zitting van de ACV in de gelegenheid is gesteld om zijn dienstverband met behulp van belastingpapieren aannemelijk te maken en een bankafschrift te overleggen waaruit blijkt dat hij in februari 1998 op basis van een legale, 'witte', arbeidsovereenkomst een salaris heeft ontvangen, heeft eiser, blijkens het advies van de ACV, op 4 januari 1999 bericht dat hij zijn salaris vóór maart 1998 niet per bank of giro, maar contant heeft ontvangen. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat eiser er niet in is geslaagd genoegzaam aan te tonen dat hij eerder dan 1 maart 1998 een (legaal) dienstverband is aangegaan met zijn werkgever en dus op de peildatum voor ten minste één jaar over arbeid beschikte. De omstandigheid dat eiser twee werkgeversverklaringen heeft overgelegd van F d.d. 1 oktober 1997 en 1 januari 1998 leidt niet tot een ander oordeel. De vraag of in het kader van het beleid van verweerder op dit punt alleen volstaan kan worden met 'witte arbeid', dat wil zeggen arbeid waarvoor premies en loonbelasting op het loon worden ingehouden - hetgeen wel in de rede ligt - kan de rechtbank in het midden laten, nu bij gebreke van enig deugdelijk bewijsstuk het bestaan van een dienstbetrekking niet aannemelijk gemaakt, laat staan aangetoond, is. 8. Wat betreft het beroep van eiser op Besluit 1/80 van 19 september 1980 van de Associatieraad, oordeelt de rechtbank dat ook dit beroep faalt. Met betrekking tot de stelling van eiser dat voor het behoren tot de legale arbeidsmarkt het afdragen van premies geen vereiste is, oordeelt de rechtbank dat ingevolge artikel 1, eerste lid, van de EG-verordening 1612/68 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 1968 (Pb EG 1968, nr.L257), voor eiser de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen gelden die de tewerkstelling van de nationale werknemers van een lidstaat regelen. Aangezien het inhouden en afdragen van premies tot deze bepalingen hoort en eiser, zoals hiervoor is overwogen, niet aannemelijk heeft gemaakt dat met ingang van een eerdere datum dan vanaf 1 maart 1998 op zijn loon premies zijn ingehouden, heeft hij derhalve naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat hij op de peildatum - 1 februari 1998 - beschikte over legale arbeid in de zin van artikel 6, eerste lid, van Besluit 1/80. Ook voorzover aangenomen moet worden dat eiser voorafgaand aan het bestreden besluit wel gedurende één jaar arbeid heeft verricht is de rechtbank van oordeel dat eiser zich niet met vrucht kan beroepen op het Besluit 1/80 van de Associatieraad. Daartoe wordt overwogen dat niet is gebleken dat deze arbeid moet worden beschouwd als legale arbeid in de zin van artikel 6, eerste lid, van Besluit 1/80. Onder verwijzing naar een arrest van het Hof van Justitie van 26 november 1998, C-1/97 (RV 1998.94, r.o.55 e.v.), waarin een historisch overzicht wordt gegeven van wat onder het begrip legale arbeid moet worden verstaan, is de rechtbank van oordeel dat het legale karakter van arbeid een stabiele en niet voorlopige situatie op de arbeidsmarkt veronderstelt en, daarmee, het bestaan van een niet omstreden verblijfsrecht. In genoemd arrest is overwogen (r.o.56, onder verwijzing naar een eerder arrest van 20 september 1990 (Sevince, C-192/89)), 'dat een Turkse werknemer zich niet in een stabiele en niet voorlopige situatie op de arbeidsmarkt van een lidstaat bevindt gedurende de periode waarin hij wegens de schorsende werking van zijn beroep tegen een weigering om hem het recht van verblijf te verlenen, voorlopig in de betrokken lidstaat mag blijven'. In genoemd arrest is tevens overwogen (r.o.57, onder verwijzing naar een eerder arrrest van 16 december 1992 (Kus, C-237/91)), 'dat de Turkse werknemer aan wie enkel een verblijfsrecht was verleend krachtens een nationale regeling volgens welke het verblijf in het land van ontvangst was toegestaan tijdens de procedure ter verkrijging van een verblijfsvergunning, evenmin aan die voorwaarde voldeed, omdat de betrokkene slechts, in afwachting van een definitieve beslissing over zijn verblijfsrecht, voorlopig het recht had gekregen in dat land te verblijven en te werken'. Voorts verwijst de rechtbank naar de overweging van het Hof dat het niet mogelijk is tijdvakken van arbeid van een vreemdeling als legaal in de zin van artikel 6, eerste lid, Besluit 1/80 aan te merken, zolang niet definitief vaststaat, dat de vreemdeling gedurende die tijdvakken een verblijfstitel had. 'Anders zou een rechterlijke beslissing waarbij hem dit recht definitief wordt ontzegd, geen enkele betekenis hebben en zou hij de in artikel 6, eerste lid, Besluit 1/80 bedoelde rechten kunnen verwerven gedurende een periode waaraan hij niet aan de voorwaarden van die bepaling voldeed' (r.o.58). 9. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden de conclusie heeft kunnen trekken dat de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de aan eiser verleende vergunning niet voor inwilliging in aanmerking komt. Evenmin is gebleken van overige klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden. 10. Het beroep is derhalve ongegrond. 11. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de kosten van de andere partij, is de rechtbank niet gebleken. III. BESLISSING De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. T.M.A. Claessens, mr. J.F. Miedema en mr. L.W. de Valk en in het openbaar uitgesproken op 23 december 1999, in tegenwoordigheid van drs. F.J.M. van den Berg als griffier. afschrift verzonden op: 24 januari 2000